Arkemheen ontstaansgeschiedenis

3.6.2.2.2 Agrarische ontginningsgeschiedenis
In het gebied Nijkerk-Spakenburg was tot in de Vroege Middeleeuwen een veengebied gelegen, dat deel uitmaakte van een groter veengebied. Dit veengebied strekte zich uit tot in het huidige IJsselmeer. In de loop van
de tijd zijn delen van het veen weggeslagen door de werking van de Zuiderzee. De Zuiderzee breidde zich steeds
verder uit en door de bodemdaling, ten gevolge van veenontginningen, kreeg het aandachtsgebied met steeds
meer wateroverlast te maken.


Hoewel het hele gebied een zelfde beginsituatie had, zijn nu twee deelgebieden te onderscheiden, die ieder een
eigen ontginningsgeschiedenis kennen. De Laak vormde van oudsher de grens tussen de beide delen van het
gebied. Het oostelijke deel heet polder Arkemheen en viel onder de Graven van Gelre en het westelijke deel
omvat het gebied rond Bunschoten en Spakenburg en behoorde toe aan de bisschop van Utrecht.
Al in de Vroege Middeleeuwen was het gebied ten noorden van de huidige dijk van de polder Arkemheen lag
bewoond en in agrarisch gebruik. Men bewoonde en bewerkte de hogere delen van het veen, de zogenaamde
veenkoepels. Maar doordat de Zuiderzee zich steeds verder uitbreidde, verdwenen deze veenkoepels geleidelijk
aan in zee. De bevolking zag zich gedwongen verder landinwaarts te gaan wonen en trok naar de huidige polder Arkemheen. Om zich te beschermen tegen de periodiek hoge waterstanden werden woonheuvels aangelegd.
Nog steeds liggen een aantal van deze huizen op een woonheuvel.


Na het aanleggen van de zeedijk in de 14e eeuw werd het mogelijk om direct op het maaiveld te wonen op de
kop van de kavels. Zo heeft langs de huidige Nekkeveldseweg de nederzetting West-Arkemheen gelegen, die
overigens later weer verlaten is. Ondertussen waren ook mensen langs de dijk gaan wonen. Deze mensen hadden vaak de opdracht voor een van de eigenaren die buiten de polder woonden een deel van de dijk te onderhouden. In de loop van de tijd werd de polder steeds vochtiger en in de loop van de 16e eeuw verdwenen de
boerderijen in de polder. De dijkhuizen zijn tot in de tweede helft van de 18e eeuw bewoond gebleven, maar
daarna ook afgebroken. Zo ontstond het beeld van een leeg polder landschap.


In het gebied rond Bunschoten en Spakenburg is nooit sprake geweest van bewoning op de kop van de kavels.
Dit gebied werd ontgonnen door bewoners van de hogere gronden bij Amersfoort en Hoogland en zij bleven
daar ook wonen. Men was daar beter beschermd tegen overstromingen, terwijl men dagelijks naar de akkers in
het veen kon reizen. Binnen het gebied zelf was Bunschoten een aantrekkelijke woonplaats. Het was een zandige hoogte in het veenmoeras en bood door de hogere ligging bescherming aan de inwoners. Vanaf deze hoogte
werd het veengebied aan beide zijden van de hoogte eveneens ontgonnen. Spakenburg, dat ook in dit deel van
het gebied gelegen is, is ontstaan als een vissersdorp.


Vooral het oostelijke deel van het aandachtsgebied heeft sterk te lijden gehad onder de invloed van de zee. In
het oosten van polder Arkemheen kwamen voor de bedijking bijna dagelijks overstromingen voor, waardoor de
zee er kreken vormde. De verkaveling van dit gebied is hieraan aangepast en bestaat uit onregelmatige blokken.
Dit deel van het gebied was ook voor de overstromingen al in gebruik. Mogelijk kende het gebied in die tijd
echter een andere verkaveling, waarvan heden ten dage niets meer terug te vinden is.
In het westen van de polder Arkemheen had de zee in eerste instantie een minder grote invloed. Het deel van het
gebied, dat direct ten oosten van de Laak gelegen is, kent dan ook een andere verkaveling. De ontginners, die in


eerste instantie ter plaatse van de huidige Nekkeveldseweg gingen wonen, groeven vanaf deze ontginningsas
ontwateringssloten, zodat een opstrekkende strokenverkaveling ontstond. De kavels zijn hier breder en onregelmatiger dan de stroken rond Bunschoten, wat met name voortgekomen is uit de wateroverlast die de polder te
verduren kreeg.


In het gebied rond Spakenburg is de opstrekkende strokenverkaveling, die voor veengebieden zo kenmerkend is,
duidelijk waar te nemen. De eerste ontginningen vonden hier plaats in de 12e eeuw, waarna het gebied in
etappes ontgonnen is. Het gebied werd door de bisschop van Utrecht uitgegeven aan de bewoners van
Bunschoten en van Hoogland en Amersfoort. De beide laatste plaatsen zijn op de hogere zandgronden ten
zuiden van het gebied gelegen.


Bij de ontginningen deden meestal kreken dienst als ontginningsbasis. Van de ontginningsbases zijn er nog een
aantal waarneembaar in het gebied. Zo diende de huidige Amersfoortseweg als ontginningsbasis voor NederDuist en de Zevenhuizerstraat als ontginningsbasis voor Boven-Duist. Zevenhuizen lijkt overigens goed te passen
in het beeld van een veenontginning, maar het dorp is pas ontstaan na de ontginning.


Polder De Haar werd het eerst ontgonnen. Deze ontginning vond plaats tussen twee kreken, die in de loop van
de tijd verland zijn. Daarna werd het gebied rond Bunschoten en Spakenburg ontgonnen. Eerst vond de ontginning vanuit Bunschoten naar het oosten toe plaats, gevolgd door ontginningen naar het westen toe. Tenslotte is
ook de polder Duist ontgonnen. Ook hier is een strokenverkaveling waarneembaar.


In eerste instantie dienden de kavels in De Haar, Duist en het gebied ten oosten van Bunschoten als akkers,
maar door de daling van de bodem werd akkerbouw onmogelijk, waarna het gebied als weiland in gebruik
genomen werd. Ten westen van Bunschoten is het land nooit voor akkerbouw gebruikt, omdat een voldoende
ontwatering van het gebied niet mogelijk was. In dit gebied ging men dan ook vrij snel over van een gemengd
bedrijf op een bedrijf gericht op de veeteelt.


Behalve het verschil in de vorm van de verkaveling is ook duidelijk een verschil in de verkavelingsrichting
tussen de gebieden aan beide zijden van de Laak waarneembaar. De Laak was een vergraven riviertje, dat van
oudsher de grens tussen Utrecht en Gelderland aangaf en nog altijd aangeeft. Aan beide zijden hebben ontginningen plaatsgehad, die op een gegeven moment op het grensriviertje stuitten.


In de loop van de Middeleeuwen kreeg de Zuiderzee een steeds grotere invloed in het gebied. Steeds vaker werden delen van het gebied overstroomd. In de 14e eeuw ging men dan ook over tot het aanleggen van zeedijken.
De polder Arkemheen kreeg in 1356 dijkrecht van de hertog van Gelre. In het gebied rond Spakenburg werd in
het begin van de 15e eeuw een dijk aangelegd. Naast de zeedijken werd ook de Eemdijk aangelegd, die het
gebied moest beschermen tegen overstromingen van de rivier. Met het aanleggen van de dijken was echter niet
het hele gevaar geweken. De zee en de Eem hebben het gebied nog regelmatig overstroomd. Er kwamen nog
altijd dijkdoorbraken voor en met name de dijk van de polder Arkemheen is nog diverse malen landinwaarts
verlegd. Van de dijkdoorbraken getuigen nog altijd een aantal kolken.


Naast de wateroverlast door de Zuiderzee werd ook het water binnen het gebied een steeds groter probleem. Met
name in het gebied rond Bunschoten konden de sloten het water niet goed aan. De scheisloten, die op sommige
plaatsen erg lang waren, waren door hun lengte niet bevorderlijk voor een goede afwatering. Om de afwatering
te verbeteren werden waterlopen aangepast of nieuwe waterlopen gegraven. In de 17e eeuw ging men ertoe over
dwarsweteringen te graven, die haaks op de scheisloten stonden om zo het water sneller naar het buitengebied
af te kunnen voeren. Tevens werden enkele sloten verbreed tot weteringen, zodat ook deze meer water aankonden.
Naast het aanleggen van weteringen moest men ook overgaan tot het bemalen. De natuurlijke afwatering, die
eerder nog mogelijk was, werd in de loop van de tijd steeds moeilijker en uiteindelijk onmogelijk. In de 17e
eeuw werden voor het bemalen in het gebied rond Bunschoten molens gebouwd, die in de 19e eeuw vervangen
werden door stoomgemalen. Omdat het gebied echter zo dicht bij de zee lag, en daardoor direct op de zee kon
uitwateren, was geen sprake van een boezemgebied. In de polder Arkemheen volstond men lange tijd met het
aanlegen van keersluizen, waardoor men bij lage waterstanden in de Zuiderzee kon lozen. In deze polder werd
de bemaling pas in de 19e eeuw een feit

file:///C:/Users/Lenovo/Downloads/Ontgonnen_Verleden_Deel_2_Inzoomen_op_de.pdf pag 165 en verder


In de polder Arkemheen komt zowel een regelmatige strokenpercelering voor (Holk), als onregelmatige blokverkaveling, in het gebied ten noorden en westen van Nijkerk. Hier lagen vroeger de gemeenschappelijke weidegronden van het dorpje Arke (Arkemheen betekent de gemeenschappelijke weilanden van Arke). Voormalige kreken die vanuit de zee het gebied indrongen zijn in het slotenpatroon opgenomen, wat de onregelmatige blokvormige percelering verklaart.

Waren de nieuwe ontginningen aanvankelijk geschikt voor akkerbouw en veeteelt, door voortgaande wateroverlast schakelde men vanaf de late middeleeuwen geheel over op veeteelt. Dit had tevens tot gevolg dat op de hoogste plekken boerderijen werden gebouwd. Oude boerderijplaatsen liggen op de dekzandheuvels die hier en daar boven het oppervlak uitsteken, zoals Bontepoort, De Pol en Nekkeveld. Op andere plekken werden vanaf 1250 terpen aangelegd, zoals is gebleken uit archeologisch onderzoek. Er liggen vijf bewoonde en zeker zeven onbewoonde terpen in de polder.

https://kennis.cultureelerfgoed.nl/index.php/Panorama_Landschap_-_Arkemheen_en_Eemland

Mijnssen-Dutilh, M, 2007, Amersfoort lag aan zee –  Waterschapskroniek Vallei en Eem 1 (777-1616), SPOU, Utrecht

Pag 40 – 41 Het is dan ook aannemelijk, dat de Eemnesser Meendijk, die met de Zomerdijk in de loop van de 14e eeuw moet zijn aangelegd, hieraan zijn naam ontleent [aan de meen, dit is gemeenschappelijk eigendom]. In later tijd schrijft men gewoon lik Meentdijk, d.i. de dijk langs de meent.

Pag 42 De m(h)een bestaat uit aangewonnen land uit zee, dat oorspronkelijk onbedijkt is en waarin door die gesteldheid niet gemakkelijk percelen in stand kunnen worden gehouden.