(Eem)landgedicht

Nedrig dakje! Welig groen!
Ja, het jeugdig jaarseizoen
Lokt my weder naar uwe oorden.
Eemstroom! Zal ik uwe boorden
Weêr het grazend vee zien voên?
Wellust van myn hart, myne oogen!
Langs uw’ zoom de zee onttogen
Aan de zyde myner gaê,
Za ik uwe schoonheên maalen,
Waar ons duizend nachtegaalen
Op hun veldmuziek onthaalen,
Als ik myne cyther sla.

Ik vond via een verwijzing (zie hier onder) het gedicht ‘Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh’, een landgedicht van Pieter Pijpers uit 1803.

Niet direct briljant – dat vond men in zijn tijd ook al niet – maar het heeft strofen over de Eem, de Zuiderzee, over Grimmestein en Hoogerhorst, Krachtwijk en Koelhorst, de Grebbelinie, Schothorst, … Mischien de moeite waard de stappen van deze dichter een keer te drukken? Het is in elk geval een voorloper van de geogedichten …

“Pieter Pijpers was weg van de omgeving van Puntenburg. Hij dwaalde al dromende door de wijde omstreken van Amersfoort en schreef daar in de geest van zijn tijd een reeks gedichten over. Deze gedichten zijn als ‘landgedicht’ en voorzien van enkele gravures in 1803 uitgegeven onder de titel ‘Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh’. Pijpers schonk het eerste exemplaar van zijn bundel vol trots aan het stadsbestuur van Amersfoort, en in dank daarvoor ontving hij een zilveren schenkblad met het wapen van de stad erop. Een tijdgenoot kraakte echter het gedicht. Het verhaal gaat dat Pieter Pijpers , teleurgesteld door deze negatieve kritiek, zich vervolgens uit de maatschappij heeft teruggetrokken en niet lang daarna is overleden.”

https://destadsbron.nl/nl/Het_aanzien_van_het_Soesterkwartier

  1. ONZE AANKOMST
    Nedrig dakje! Welig groen!
    Ja, het jeugdig jaarseizoen
    Lokt my weder naar uwe oorden.
    Eemstroom! Zal ik uwe boorden
    Weêr het grazend vee zien voên?
    Wellust van myn hart, myne oogen!
    Langs uw’ zoom de zee onttogen
    Aan de zyde myner gaê,
    Za ik uwe schoonheên maalen,
    Waar ons duizend nachtegaalen
    Op hun veldmuziek onthaalen,
    Als ik myne cyther sla.
    A
  2. AAN MYNE ECHTGENOOTE.
    Welkom! gy die ‘hartlyk min,
    Door wier zorg ik zorg verwin,
    Welkom! in dees kalme streeken.
    Zie, myn vreugdetraanen leeken
    Op uw hart, ô hartvriendin!
    Wat toch ou dit oord my baten,
    Van myne echtvriendin verlaaten?
    Gruuwzaam denkbeeld! .. vlugt… ik yz’
    Maar met u, myn gaê! verbonden,
    Zien wy langverloren gronden,
    In dit landschap weêrgevonden…
    Zie… hier ligt het paradys.
  3. AAN MYNE ZANGNIMF.
    Zachte zangster! bliyf my by,
    Als ik, wandlende aan uw zy’,
    In deeze oorden, op uw snaaren
    Huppelend g ga speelevaaren ;
    Schilder zelf myn schildery ;
    Schilder met afwisselingen ;
    Leer my zachte toonen zingen ;
    Schenk myn veder braafheid, deugd,
    Godsdienst en aanminnigheden,
    Wysheid, waarheid, reine zeden,
    Doe my langs uw voetspoor treeden
    Ter bewandling voor de jeugd.
  4. AN DE DICHTKONST.
    Dichtkônst! die de zielen laaft,
    Die den ruuwen mensch beschaaft,
    Dichtkonst! Ons van God gegeeven,
    Doe ons in den hemel zweeven,
    Dien gy ons ten erfdeel gaaft.
    Strooi uw paerlen nooit voor menschen,
    Die alleen naar schatten wenschen;
    Ô! Zy yn uw’ zang onwaard’.
    Reukeloos voor uwe geuren,
    Steekeblind voor uwe kleuren,
    Zouden ze u veeligt verscheuren …
    Dat zy wroeten onder de aard’.
  5. AAN DE DICHTLIEVENDEN.
    Maar gy, zachte zielen! Hy,
    Niet misvormd voor poëzy,
    Eedle geesten, kunstbevatters,
    Schoonheidsminnaars, landdichtschatters,
    Smaakt met ons de lekkerny,
    Smaakt met ons de honigraaten,
    Die de Muzen overlaaten
    Aan het deugdenkoestrend hart,
    Als het, luistrend naar schalmeien.,
    Van vernoegde maagdenrreien,
    Die in ’t ronde vrreugd verspreiên,
    Kwynen gaat aan zoeter smart.
  6. DE HOOGE KASTANJENBOOMEN.
    Lieve lente levenslust!
    Reine deugd schenkt stille rust
    Onder dees kastanjeblden,
    Opgetooid met bloemsieraaden,
    Als u blonde Flora kuscht.
    Zie dees trotse kuiven pryken,
    Dalen, bergen overkyken …
    Beuk en linde en eik, duit neêr.
    Waar, waar is ons dak gedoken?
    ’t Is gewis niet afgebroken:
    ’t Heeft, uit scaamte, zich verstoken..
    Ach! Wy vinden ’t naauwlijks weêr! ..

43 WY GAAN WANDELEN
Zo het vederchoor (koor?) uw blad
Niet tot rust verkoren had;
Zo het, om myn zangnimf te eeren,
Hier niet zat te kwinkeleren,
Ieder lokkende uit de stad;
Dán zoudt ge onverdraaglyk groeijen;
‘k Zou misschien u af doen snoeijen…
Maar… wat denkbeeld lagchte my aan!..
Dit zal my tot wraak verstrekken:
Om het schoon gezicht te ontdekken,
Dat wy zien ons oog onttrekken
Zullen wy uit wandlen gaan.

70 BAEREN
Landgenooten! Reist toch niet
Driftig naar een vreemd gebied.
Wat vertoog wilt gy beschouwen?
Eischt gy deinzende landsdouwen,
Eischt ge een’ uitgedolven vliet,
Grotwerk, hooggekuifde boomen,
Korenakkers, waterstroomen,
Als het schoone der natuur;
Pronkpaleizen, boerendaken
Weiland, zee- en landvermaaken …
Ô! Gy moogt uw reizen staaken;
Hier vindt ge alles in één uur.
71 TWEE EEMNESSEN.
Twee Eemnessen! ’t Krielend vee
Wandelt, waar wy wandlen, meê,
Wel een heir van gladde koeijen
Langs den Eem, die, snel in ’t vloeijen,
Ras zal stuiten aan de zee!
Wat paleizen, beuken, eiken,
Die tot aan den hemel reiken@
Wat gehuchten! Waar ij gaan,
Komt de vruchtbaarheid, Gods zegen,
Ploeg of egge, langs de wegen;
Komt ons melk en boter tegen,
Of een kar, die kraakt van ’t graan.
72 DE ZUIDERZEE
Zuiderzee!(ô wonder!) zyt
Gy met mynen stroom in stryd!
Haat gy hem? Of is zyn water,
(’t Schoonst rkistal,) zelf zeeschuimhaater?
Zie, hoe ’t u met afschrik myd.
Zuiderzee! Meng nooit uw stroomen
Met die van de Veluw komen:
Liever keert mys stroom naar stad:
Hy wil zyn kristal bewaaren,
Gy, behoud uw pekelbaaren
Doet dus saam’ uw’ stryd bedaarden,
Eer gy in elkandren spat.

73 DE MOND VAN DEN EEM
Eemstroom! Gy vloeit ons te vlug:
Vloei naar zee, wy gaan te rugg’.
Hier is beuk, noch blad, noch lover
Zie, wy wandlen de Eembrug over,
Wél te vrede, nimmer stug
Tegen zoute waterplassen,
Door orkaanen opgewassen
Schenken ze ons geen’ blanken visch?
Schoon somwyl hun golven leijen
Doen zij koopvaardye bloeijen;
Zoen zy Eemlands welvaart groeijen:
Eischt dit geene erkentenis?

Pijpers, P, 1803, Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh, landgedicht. P.J. Uylenbroek, Amsterdam,

https://books.google.nl/books?id=EHlfHQAACAAJ&printsec=frontcover&source=gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false

Buitenplaats Puntenburgh
Ligging
Amersfoort – het huis heeft gelegen op de hoek van de huidige Puntenburgerlaan en de Noordewierweg.

Geschiedenis
In de midden van de 18e eeuw werd door de Amersfoortse zeepzieder Adriaan Boelhouwer, eigenaar van zeepziederij de Drie Ringen aan de Kortegracht, deze buitenplaats gebouwd.

Tussen 1748 en 1805 woonde hier de Amersfoortse dichter Pieter Pijpers. Hij was werkzaam in de tabakshandel, maar verdiende zijn sporen als dichter en toneelschrijver.

In de jaren 1930 is het huis afgebroken. Tegenwoordig staat er het verzorgingshuis Puntenburg.

Bewoners

  • Adriaan Boelhouwer
    1748 – 1805 Pieter Pijpers
    Huidige doeleinden
    Verdwenen
    Bronverwijzing
    Website Gesloopt in Amersfoort
    Foto’s © Albert Speelman 2022

https://www.buitenplaatseninnederland.nl/amersfoort-puntenburgh.html

betekenis woord landgedicht:

https://www.ensie.nl/betekenis/landgedicht

rescensie:

https://www.dbnl.org/tekst/_vad003180401_01/_vad003180401_01_0011.php