De Kastelein van het Huis ter Eem

https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/RP-P-1908-3646https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/RP-P-1908-3646

………….

Traagheid was den Kastelein van het slot Ter Eem niet  eigen, als hij de pligten van zijnen post waarnam, en het werk der bouwknechts of daghuurders naging. Maar thans van Eembrug keerende, werwaarts hij, in den vroegen ochtend, wegens het afbreken der brug, met de pont was overgehaald, spoedde hij zoo haastig voort, dat die van zijn gezin, welke hem in de verte zagen aankomen, daarover angstig werden, en begonnen te vreezen, dat hij kwade tijding in het gehucht had opgedaan. Deze was men toch iederen dag ter verwachten; want eene aanzienlijke magt Spanjaards en Keizerlijke Duitschers, eerst de Veluwe overstroomd hebbende, wendde zich vervolgens naar het Sticht, en nam, zonder slag of stoot, bezit van het kleinmoedige Amersfoort, dat, op twee uren afstands, als in het gezigt van Ter Eem lag.

De Kasteleinse kwam, met hare beide zonen, haren man een eind weegs tegemoet. Zijn blik, beurtelings op de moeder en de kinders geslagen, was niet geruststellen; veel minder waren zulks de woorden, half luid door hem gesproken. “Had ik u drieën en onze goede dienstmeid maar vroeger met de gepakt staande rest van ons boeltje weggezonden,” sprak hij, “en mij niet in het hoofd gezet, dat de vijand, daar hij toch het kregele Hattem in zijn rug had laten liggen, dit enkele Huis te gering zou achten, om er zich bij op de houden; terwijl zijn belang eischte, dat hij zonder tijdverlies zich voor Utrecht vertoonde! Had ik mij niet in slaap laten wiegen door het vertrouwen, dat, zoo al de brug er niet meer was, het oversteken met de pont naar het gehucht tot het uiterste nijpen toe, in elk mogelijk geval, voor u zou vij blijven! – Docht wat baten mij nu al mijne had-iks! Een hoop Spaansch en Hoogduitsch volk heeft zich, den duisteren nacht te baat nemende, in het hakhout langs den dijk genesteld. Van tusschen de wilgen bij den kruisweg loerende, heb ik het duidelijk gezien. Geen vlugt is thans mogelijk. Er moet staande voets een cordate partij genomen. Welhaast zal de vijand in aantal verschijnen, en Ter Eem worden opgeëischt. – Hoor nu, wat ik voor heb! – Ik ben geen soldaat; maar die Stieren daarginder, die MAARTEN VAN ROSSEM in Lammers heeft veranderd (*) toespeling op het bekende: “Amersfoort was een kamp vol Siteren, enz.” na te volgen, en de poort dadelijk open te zetten, hiertoe kan ik niet besluiten. Wij willen doen wat mannen past, en onze tanden laten zien; te meer nog, daar misschien redelijke voorwaarden door dat middel zijn te bedingen.  – Maak gij, mijn lieve wijf, u me de jongens en onze LIJSBET uit de voeten. Bidt tezamen voor ons; maar ontrust u niet te zeer. Ik zal zien, wat ik en de vier man, in den stal, na gehouden krijgsraad, gedaan kunnen krijgen.”

Hier nam een hartelijke zoen, aan moeder en kinders gegeven, het antwoord van hunne lippen weg, en de Kastelein snelde naar de plaats, waar zijne twee knechts en een paar daglooners aan hunnen arbeid waren.

Alle vier, het vertrouwen in het gesteld zich waardig toonende, verklaarden bereid te zijn, om als hij pal te staan, en tot eene eerste voorzorg werd onverwijld, achter de opgehaalde brug, de poort digtgemaakt.

Prins FREDERIK HENDRIK had, bij algemeenen maatregel, de bezetting mede uit Ter Eem geligt, om het volk  inzonderheid voor Den Bosch te gebruiken, waarvan het beleg den laatsten April van het loopende jaar 1629 was begonnen; maar klein geschut en munitie waren op het slot gebleven: aan dubbelhaken, kruid nog kogels was gebrek; ook hadden de uitgetrokken manschappen hoeden, mutsen en andere stukken van uitrusting, met name ook officiersplunje, achtergelaten: eene omstandigheid, die den Kastelein de middelen aan de hand gaf, om door bedriegelijken schijn eenig ontzag in te boezemen.

Niet lang, of geladen haakbussen vertoonden hare trompen driegend uit de schietgaten van muurgordijnen en torens. Lonten waren overal gereed, om te worden aangestoken, als de vijand naderde, en kardoezen lagen op geschikte plaatsen onder bereik.

Doch nu ontbrak nog het getal manschappen, met dezen verdedigingstoestel evenredig! Men nam dus zijne toevlugt tot rekruten, die de houtloods en de kleerkamer opleverden: een aantal uitgediende boonenstaken, ter juiste maat gekort, werd binnen langs de muren gepland, en soldatenhoeden en mutsen werden daarop gezet; zoodat zij, van buiten zigtbaar, hunne afwezige eigenaars vertegenwoordigden. Van tijd tot tijd heen en weder gedragen, of enkel op hunne plaats bewogen, konden zij hunne rol met te grooter misleiding spelen.

Bij deze laatste voorbereidsels faalde de bijstand van vrouw, dienstmeid en kinderen niet; want de Kasteleinse daagde met de haren, als hulpbende, uit het binnenvertrek op, waarheen zij, in de eerste verwarring, (te volgzaam, zoo zij ras begreep) zich had laten bannen; en haar gemaal kon aan hare trouwe liefde de voldoening niet weigeren, om hem naar vermogen dienst te doen.

Het uur van de beproeving sloeg eindelijk! Eene gewapende schaar, door vendels en uitrusting als Keizerlijk en Koninklijk onderscheiden, verscheen, den weg naar Ter Eem volgende.

Ten blijk dat dezelve bij de bezetting was opgemerkt, en men zich tot tegenweer bereid hield, werd de vlag der vrijheid uit den middentoren van het slot gestoken, terwijl een drietal haakbussen vuur gaf. Dit bragt den vijandelijken hoop tot staan. Slechts een enkele trompetter stapte door, en men liet hem de gracht vrijelijk naderen; van over dezelve sprekende met den Kastelein, die zich in officierskleeding aan het poortvenster zien liet, eischte hij met Spaansche bravades onmiddelijke overgaaf.

“Overgaaf aan zulk een handvol volks, zonder geschut?” antwoordde de basstem uit het venster: “hiertoe heb ik met mijn trouwe garnizoen te veel eer in ’t lijf, en wij zijn op Ter Eem  te wél gehuisd, om zoo maar klakkeloos voor ongenoode gasten te ruimen. Dus – pak u weg, en laat niemand een voet nader komen; want onze kogels mogten ligt verder reiken dan gij meent, en mijne busschieters verstaan het mikken.”

Onder dit spreken waren de vier man – met grond als goede artilleristen door den Kastelein geprezen – ijverig bezig om eenige bussen op het punt te rigten, waar de belegeraars stonden;  doch zóó, dat de kogels vóór hen in den grond zouden slaan.

Toen de vijand, na het antwoord, door den trompetter gebragt, in beweging kwam, als wilde hij naderen, in weerwil der ontvangen waarschuwing, werd dan ook dadelijk losgebrand, en een “niet verder!” door opspattende aardbrokken hem zeer verstaanbaar toegeroepen, zoodat hij overhaast eene achterwaartsche beweging maakte.

Eene beraadslaging scheen hierop bij hem te volgen, waarna een van de ruiters, die bij den hoop waren,  spoorslags terugreed. Hij werd afgezonden,  om eene tweede krijgsbende, niet ver vn daar, langs eenen anderen weg op de Eem aantrekkende, voor het slot te doen verschijnen.

Zulks bleek een klein uur daarna, wanneer de aanvallers, tot het driedubbeltal vermeerderd, en, zoo nodig, weldra van kanon voorzien, dat zijne nabijheid met een paar schoten had aangekondigd, weer voorwaarts rukten. Een groet evenwel, nog ruim zoo krachtig als de eerste “halt!” toepende, volgde onmiddellijk, en het schieten van binnen hield niet op, tot men van buiten andermaals stilstond. Nu staakten ook de haakbussen haar vuur, en met den trompetteer nam de Overste zelf, die over de vijandelijke schaar bevel voerde, den weg naar het slot.

De kastelein, dit ziende, kwam hem tegen, over de straks weer opgehaalde brug. Onbedeesdheid zonder beleedigende uittarting sprak uit zijn gelaat, toen hij voor den Spanjaard stond. Hij liet zijne eer en die van zijn garnizoen weder magtig klinken, en de hoeden en mutsen, waarin thans ook de hoofden van de vrouwen en de jongens staken, zich, telkens tegen andere verwisseld, langs den slotmuur vertoonende, bragten onderwijl den bedoelden indruk te weet. Daarbij kwam, dat men van de kant der aanvallers met der daad het, door den Kastelein voor hen raadzaam geachte, belsuit had genomen, om een kans op Utrecht te wagen, en zich deswegens zeer ongaarne moest zien opgehouden door eene belegering van Ter Eem, hetwelk men (vooral nu hetzelve talrijk bezet en goed van munitie voorzien bleek te zijn) niet wel zoo digt achter zich kon laten liggen; weshalve men zeer gezind was, om, tegen overwijlde overgaaf, een eerlijk beding aan de kleine vesting toe te staan.

Weldra volgde dus eene capitulatie tusschen den Spaanschen Overste en onzen Kastelein, in een schuurtje voor de brug bondig gesloten. Bij dezelve werd bepaald, dat het garnizoen met krijgseer het slot zou verlaten, en voorts met pak en zak, den uittrekkenden persoonlijk toebehoorende, ongehinderd zich naar Utrecht of Naarden mogt begeven.

Met dit stuk keerde de Kastelein meesmuilende op het Huis terug. De mutsen en hoeden verdwenen; het vendel, van den toren afgenomen, gaf voedsel aan de vlam van den keukenhaard, om den vijand niet tot zegeteeken te verstrekken; en de wagen, voor het gepak  bestemd, werd in der haast geladen en aangespannen. Wat er van officiersdos den kortstondigen kommandant tot masker had gediend, was aan de allereerste plaats door hem afgelegd, niet zonder leedbetoon van zijne wederhelft; want zij had innerlijk hoogmoedig hem met zijnen pluimhoed, zijn geplooiden kraag, zijn korten mantel en zijn langen degen begluurd, “toen hij daar zoo parmant tegenover dien Spaanschen sprinkhaan voor de brug stond.”

Gedurende de drokte binnen Ter Eem schaarden zich de genaderde beleggers in twee rijen, ten einde het garnizoen, volgens overeenkomst, militair respect te bewijzen.

De slotpoort ging boven verwachting spoedig open. Het achttal burgtelingen kwam, met hunnen ex-kommandant aan het hoofd, in goede orde naar buiten. De oudste knecht, wien een geëngliseerde ekster, luid schreeuwende, en als tegen de verhuizing protesterende, in eene kooi ter zijde stond, mende den wagen, waarop de bagaadje geladen was, de dienstmeid droeg hare cipersche kat, en de kinders volgden, ieder een kleinen poedelhond aan een touwtje leidende.

Alle oogen waren eerst op deze vreemde karavane gerigt, en wendden zich toen nieuwgierig naar de poort. Vergeefs! De hoeden en mutsen, die volgen moesten, bleven, zoowel als het kommandants-kostuum in de kleerkamer, waar ze de Kasteleinse, uit vrouwelijke zorgvuldigheid, door meid en kinders geholpen, weder geborgen had. Zij volgeden niet; en hetgeen daar aankwam, was tevens voorhoede, middeltogt en achterhoede – in sterkte malkander opwegende en ieder drie man tellende. De Spanjaard bleek vergaauwd door den Stichtenaar, die hem de sleutels van het Huis met eerbiedige stemming overreikte. Maar plotseling nam de klucht nu eene tragische wending, als de opgeblazen Don ten laatste mee bespeurde, welk een trek hem was gespeeld, en hij de orde, waarin de soldaten stonden, door eenen wenk had opgeheven. “Wat!” borst hij in zijne moedertaal uit (zijne woorden doorspekkende met ellen lange verwenschingen en scheldnamen) “wat! – boerenkinkel! Heb jij gewaagd, om als soldaat, met eenen Kastieljaanschen Hidalgo (*) Edelman  eene capitulatie te sluiten?  — De strop zal je, daar aan de brugwip spartelende, verleeren dit nog eens te doen!:  En de strop zou met der daad een einde aan het leven van onzen held gemaakt hebben, was niet een verdienstelijk officier tegenwoordig geweest, een Duitscher, onder de wapens grijs geworden, en aan wien de Spanjaard persoonlijk verpligting had. Deze riep, met een vrolijk wezen toetredende: “Wie, Bruder? Der wackre Kerl  sollte schmahlich hangen? – Es kann dein Ernst unmoglich seyn, uns den herrlichen Spass zu verderben! – Nicht wahr – der Commandant von Ter Eim soll leben?”— “Hoch! Klonk het uit alle Duitsche monden te gelijk; het “Viva” uit de Spaansche bleef niet achter; gemeenschappelijk, schaterend lachen volgde, en de gramstorige Overste, van het lagchen mede aangestoken, of ten minste veinzende zulks te zijn, gaf eenen anderen wenk, die de dubbele rij herstelde; waarop het garnizoen, burgerlijk en links genoeg, buigende en nijgende, met volle krijgseer zijnen aftogt voortzette.

Wie heisst denn der lose Schalck?”vroeg nog de Duitscher, die hem met welgevallen bleef nazien, aan den Overste. Ik doe, twee eeuwen later, dezelfde vraag, en alle onze Schrijvers zwijgen! Wat zij ons evenwel nog mededeelen, is , dat den man, wiens naam de historie zoo kleinhartig onvermeld liet, een goede jaarwedde bij de Staten van Utrecht werd toegelegd – Moge hij ze met vrouw en kinderen, tot in grijzen ouderdom blijmoedig hebben genoten!

A.C.W  Staring

https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/RP-T-1899-A-4095

DE KASTELEIN (*) Slotbewaarder

VAN

HET HUIS TER EEM;

EEN TREK UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND.

(HALMA, op  het woord Eem; BLOMMERT, op het jaar 1629; VAN WIJK, Rz. Aardrijksk. I. D. 231.)

Uit “Tesselschade, jaarboekje voor 1839”

bron: https://books.google.nl/books?id=smReAAAAcAAJ&pg=PA33&lpg=PA33&dq=%22De+Kastelein+van+het+Huis+ter+Eem%22&source=bl&ots=8fvqA_FU_-&sig=ACfU3U0MFhIX18tS7gbTY1xLqrQDIStjoA&hl=en&sa=X&ved=2ahUKEwikuujN5-b6AhXfxAIHHWv2CwEQ6AF6BAghEAM#v=onepage&q=%22De%20Kastelein%20van%20het%20Huis%20ter%20Eem%22&f=false

https://geo.provincie-utrecht.nl/publiek/documenten/monumenten/TT/site/Eemland.pdf