Zand

Ik kijk en ik geloof mijn ogen niet. Een Nederlandse straat, geflankeeerd door keurige huizen met ramen die nog net niet beslagen zijn, wordt doorsneden door een kolossale zandberg — niet zomaar ontstaan, maar zorgvuldig opgeworpen. Geen natuurgeweld dat zich brutaal toegang heeft verschaft, nee: dit is mensenwerk. Kruiwagens duwen zich zwoegend voort, figuren sjouwen, klimmen, graven, storten. Het hele dorp lijkt ingeschakeld. Ze bouwen geen dijk van steen, geen dam van beton, maar een zandmassief, een provisorische barrière. Tegen wat?

Tegen het water. Dat weet ik, omdat ik het voel: het stijgt, het komt, het drukt tegen de onderkant van deze werkelijkheid.

Deze scène raakt aan iets oers: mensen die zich met zand, met blote handen, wapenen tegen de dreiging die aan hun fundamenten trekt. Geen ingenieursdroom, geen betonnen monument van maakbaarheid, maar een ruwe, tactiele daad. Alsof het landschap zelf hen daartoe heeft aangezet — als een reflex, als herinnering.

Wat me verbijstert, is de archaïsche schoonheid van dit verzet. Alsof de tijd is teruggespoeld naar een oerversie van landverdediging. Geen sluizen, geen algoritmes, geen satellietwaarschuwingen — alleen mensenhanden en zand. Als een collectief instinct, diep geworteld in het geheugen van het landschap: grijp naar zand, vorm een wal, houd de zee buiten.

Maar ik vraag me af… hoelang zal het houden?

Ik bewonder de collectieve kracht, het woordeloze akkoord tussen de lichamen. Maar ik ben ook verontrust. Want deze barrière spreekt van wanhoop én hoop. Van een wereld waarin technologie tekortschiet, waarin het water toch wint, en waarin we terugvallen op het eerste materiaal dat we ooit tot dijk maakten: zand.

Wat ik er echt van vind?
Het is prachtig. En het is te laat.
Of — wie weet — net op tijd.