Windmolens

Een reeks windmolens rijst op uit het water, elk geplaatst op metalen poten als wachters boven een verzonken land. De mist is dik en grijsgroen, slorpt de horizon op en dempt elk gevoel van richting. Op de voorgrond staan twee mensen met paraplu’s tot hun enkels in het water, stil, bijna verweven met hun spiegeling. Verderop zie je nog meer mensen, verspreid over de platformen van de verhoogde molens, als eilandbewoners die omhoog zijn gevlucht voor een langzaam stijgende zee.
De polder is verdwenen in drassigheid en damp. De molens draaien niet meer, ze lijken wachtposten van een vergeten tijd. De hele scène ademt een beklemmende schoonheid – verstild en dreigend tegelijk.
Wat ooit symbool stond voor het temmen van het water, balanceert nu boven het water. De grens is overschreden. Dit is Nederland na de dijk. Of misschien: ná het idee van de dijk.
Wat blijft er nog draaien als de bodem zinkt?
Wat ik hiervan vind? Dit beeld raakt me dieper dan ik wil toegeven.
Hier zie ik geen ramp, geen paniek, zelfs geen strijd – alleen berusting. De mens staat er nog, met een paraplu als laatste schijn van controle, maar de infrastructuur is al aangepast. Windmolens, ooit zo stevig geworteld in de klei, nu op stelten – alsof ze zelf ook bang zijn voor natte voeten.
En het wrange is: het ziet er prachtig uit. Mist als sluier over de vergankelijkheid. Reflecties als echo’s van wat was. Alles netjes uitgelijnd, alsof het zo bedoeld is. Maar deze esthetiek verdoezelt het ongemak. We zijn al bezig ons aan te passen aan het verdrinken, zonder dat we nog spartelen.
Ik zie hier het postmaakbare Nederland: niet meer vechtend tegen het water, maar slechts opgehoogd, opgetild, verlengd.
En ik vraag me af:
Hoelang nog tot wijzelf op palen staan?
En wie blijven er dan achter in het water?